De trap kraakt en kreunt onder mijn afgetrapte sneakers, die zich aarzelend over de treden bewegen. De maan knipoogt, door een verwaarloosd raam dat somber op mij neerkijkt. Het biedt net voldoende licht om het gammele gevaarte te beklimmen, maar snel gaat het niet. Ik luister, door de duisternis beter dan ooit, maar ik hoor niets dan oorverdovende stilte. Het ruist en raast en ritselt, door mijn oren en door mijn hoofd. Nooit eerder heb ik ervaren hoeveel herrie stilte kan maken. Of eigenlijk, hoeveel interne herrie stilte blootlegt.
Een krassend geluid trekt mijn aandacht. Ik slik en stap de volgende trede op. En de volgende. En de volgende. Met elke stap komt het geluid dichterbij.
‘Hallo?’ zeg ik, met onvaste stem.
‘Victor?’
Ik bevries. Voetstappen naderen en schuifelen het maanlicht in, dat van een silhouet een echt mens maakt. Donkere krullen, helblauwe ogen en een eigenaardig wit gewaad. Ik slik opnieuw.
‘Beth,’ zegt ze, zonder me de hand te schudden. ‘Heb je het meegebracht?’
Ik kijk haar vragend aan.
‘Mijn boekje! Jij vond het. Is dat niet waarom je hier bent?’
Ze bijt op het puntje van haar duim. ‘Een zwart en paars gekleurd boekje? Zo groot ongeveer.’
Haar slanke vingers zweven een centimeter of vijftien bij elkaar vandaan door de stoffige lucht. Ik knik, enigszins verbouwereerd.
‘Het is van mij. Waar is het, Victor? Alsjeblieft. Het is belangrijk.’
‘Waarom?’
‘Dat gaat je niets aan. Vertel me waar het is. Nu.’
Ik haal mijn schouders op en grabbel in mijn binnenzak.
‘Oké, oké. If it means that much to you.‘
Ze grijpt het boekje uit mijn handen en drukt het tegen zich aan.
‘Heb je het ingekeken?’
‘Ja,’ beken ik, ‘maar het is leeg.’
Ze slaat het open en vliegt erdoorheen. Haar ogen worden groter en groter, haar bewegingen bozer en bozer. Stof dringt mijn neus binnen, prikt en kriebelt venijnig. Ze deinst achteruit en richt het boekje op mij alsof het een wapen is.
‘Wat heb je gedaan?!’
Ik lach een ongemakkelijke lach.
‘Ik vond het, jij vroeg erom en ik gaf het je. That’s it.‘
‘Niet waar!’
‘Jawel’, geloof me. Waarom zou ik liegen?!’
‘Maar, maar…’
Snikkend laat ze zich op de eikenhouten vloer zakken. Ik ga naast haar zitten, niet wetend wat te doen. Haar tranen stromen en stromen. Onophoudelijk. Vol overgave.
‘Wat is er zo belangrijk? Wat stond erin, Beth?’
‘D-d-dat weet ik niet’ stamelt ze. ‘Oprecht niet. Ik kreeg het, moest het bewaren. Het was van iemand. Wat erin stond kon hem zijn leven kosten, dat is wat hij zei. Hij verborg zich in de schaduw, leefde in de nacht. Hij liet zich nooit zien. Nooit. Aan niemand. Ik weet wat mij is verteld, maar nu… Alles wat mij is verteld is een leugen. Alles!’
‘Heb je er nooit in gekeken?’ vraag ik, met stomheid geslagen.
‘Nee. Ik moest het bewaren, dat was mijn taak.’
Ze schudt haar hoofd. ‘Wat ben ik een dwaas. Een dwaas! Vergeef me. Ga, alsjeblieft, en neem het mee. Gooi het weg, vernietig het. Doe ermee wat je wilt. Ik wil het niet langer bij me dragen.’
Ze reikt me het boekje aan, sluit haar ogen een moment en knikt dan.
‘Het spijt me,’ fluister ik, waarna ik me haastig omdraai en haar wens respecteer. Ik betreed opnieuw de gammele trap. De treden jammeren onder mijn voeten. Mijn hart bonst als een gek. Nog een stap. Nog een trede. Nog een stap. Nog een trede.
In tegenstelling tot de weg omhoog, lijkt de afdaling een eeuwigheid te duren. Uren lijkt het te kosten om terug te komen in de bewoonde wereld. Minuten kruipen voorbij, maar dan – eindelijk – sta ik beneden.
Ik sluit de antieke deur achter me en wandel het paadje af, naar het indrukwekkende hek dat de stad en de drukte buitensluit. Naast een lantaarnpaal blijf ik staan. Ik grabbel in mijn binnenzak, waar ook het echte boekje zich herbergt: het duivelse ding waarin ik de waarheid ooit neerpende. Ik was jong en dwaas, zoals Beth nu. Maar ík was nooit onschuldig. Haar verdriet, haar naïviteit raakt me. Heel even. Dan vervliegt mijn compassie, vergaat het tot stof: zoals ook de waarheid zal vergaan. Tevreden glimlach ik, waarna ik het lege boekje in de struiken werp en mijn weg vervolg.