Hij zat voor zijn raam, zoals hij vaker deed. De oude man, verzonken in zijn eigen fragile bestaan. Een stil ruisend bestaan dat als de toppen van woeste zeegolven steevast ongrijpbaar bleek. Altijd had hij een sensatie van uiteen trekken in zichzelf aanschouwd, hoewel hij continu geloofde – en streefde – naar heelheid, naar eenheid. Maar wanneer hij daar in zichzelf aan werkte, leek alles in hem in averechtse richting te bewegen; als een jengelige driejarige die moet en zal doen waarop het zijn zinnen heeft gezet. Loslaten leek dan de enige functionele optie, maar die eenheid die hij bewonderde en trachtte in zichzelf te ontvouwen, waar bleef die als de storm in zijn binnenste aanrukte? Misschien was het er continu, slechts overwoekerd door het onkruid van het bestaan. Wellicht was het maar waar het licht van bewustzijn haar lamp op scheen en maakte onzichtbaarheid iets zeker niet direct afwezig. Enkel onopgemerkt.
De oude man roerde in zijn koffie verkeerd en besloot dat alles goed was. Onstuimig, doch vredig van binnen. De geur van natte aarde dreef uit het bos zijn bescheiden onderkomen binnen. De regen was verdwenen, maar nog te ruiken, te voelen in het gras en het natte struikgewas. In modderige weilanden en plassen op de straten. Wat weg was, had zich slechts tot een ander beeld getransformeerd. Magnifiek, besloot de oude man, met een glimlach. Magnifiek.